• ver·ma·nen
naamwoord van handeling
zelfstandig bijvoeglijk
vermaan vermanend
vermaning
vermanen


stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
vermanen
vermaande
vermaand
zwak -d volledig

vermanen

  1. overgankelijk toespreken om gedrag te beïnvloeden, moreel aanspreken op gedrag
94 % van de Nederlanders;
85 % van de Vlamingen.[2]


vermanen

  1. onovergankelijk onder de aandacht brengen of eisen van (met een voorwerp in de genitief)
  2. overgankelijk toespreken om gedrag te beïnvloeden, moreel aanspreken op gedrag