• ver·kon·di·ger
enkelvoud meervoud
naamwoord verkondiger verkondigers
verkleinwoord

de verkondigerm [1]

  1. iemand die een boodschap aan een groep mensen vertelt
     De revolutie was dichtbij, een nieuwe tijd brak aan en Domela was er de verkondiger van.[2]
     Al de praalstukken waren reeds uit de weg geruimd, De Chatillon Was te Kortrijk, en de intrede des vreemden meesters bijkans vergeten, wanneer er des morgens om tien uren een verkondiger voor het stadhuis ter Puil verscheen, en met enige bazuinklanken het volk deed bijeenlopen.[3]
     Het is die Gotama, die verhevene, de verkondiger van die leer, weet je wel.[4]




  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Jan Theodoor Maria Bank; Marita Theodora Catharina Mathijsen
    “Nederland in de negentiende eeuw” (2006), Bakker, ISBN 9035129504
  3. “De leeuw van Vlaanderen” (1838), Davidsfonds/Clauwaert, ISBN 9063063334
  4. “Siddharta” (1922), De Bezige Bij  , ISBN 902340341X