• ver·ab·so·lu·te·ren

verabsoluteren [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
verabsoluteren
verabsoluteerde
verabsoluteerd
zwak -d volledig
  1. iets absoluut maken, iets belangrijker maken dan het eigenlijk is
    • De verabsolutering van de wachtlijsten vind ik niet goed. Tussen de Kamer en de minister gaat het om de vraag hoe lang de wachtlijsten zijn op 1 januari. Maar de Haagse politieke praktijk doet soms geen recht aan wat er hier aan de hand is. [2] 
    • Ach, je moet wat je doet niet verabsoluteren. Veel mensen kunnen niet zonder hun ambt. Dingen komen en gaan ook weer voorbij. [3] 
    • De "boze burger" wil niet minder herkenbare tradities, niet minder waarden en normen. "Zij willen meer", aldus CDA-leider Sybrand Buma. Het verabsoluteren van vrijheid en gelijkheid en een "vals" vooruitgangsdenken hebben de "gewone" Nederlander volgens hem verweesd achtergelaten. [4]