veeboer
- vee·boer
- In de betekenis van ‘boer die leeft van veeteelt’ voor het eerst aangetroffen in 1867 [1]
- samenstelling van vee en boer [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | veeboer | veeboeren |
verkleinwoord | veeboertje | veeboertjes |
- Het woord veeboer staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "veeboer" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
97 % | van de Vlamingen.[4] |
- ↑ "veeboer" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ veeboer op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be