• vak·kring
enkelvoud meervoud
naamwoord vakkring vakkringen
verkleinwoord

de vakkringm [1]

  1. groep van professionals een bepaald vak, ambacht of professie uitoefenen
     Tante Maud mocht mijn vader dan verstrooid vinden - en geen hoge pet op hebben van mijn moeders huisvrouwelijke kwaliteiten, wat de reden was geweest waarom we zolang moeder leefde zo weinig met haar waren omgegaan - maar hij stond in vakkringen in hoog aanzien en daarom zou het verstandig zijn als ik daar ook in trouwde.[2]
     In vakkringen oogst Von Hagens’ meesterlijke dissectiekunde absolute erkenning. Het publiekelijk tentoonstellen van zijn anatomisch instructiemateriaal stuit echter hier en daar op weerzin.[3]



  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Victoria Holt
    “Gevangene van de Pasja” (1989), Saga, ISBN 9788726484915
  3.   Weblink bron
    Peter Raeymaekers
    “Dagje lijken kijken” (Beeldhouwkunst Maken van gipsmaskers Een beeldhouwer, kunstenaar is met rokende pijp in zijn, SFA022826050.jpg), NewScientist