• va·kan·tie·bon
enkelvoud meervoud
naamwoord vakantiebon vakantiebonnen
vakantiebons
verkleinwoord vakantiebonnetje vakantiebonnetjes

de vakantiebonm

  1. bon met een bepaalde geldwaarde die men kan besteden voor het betalen van een vakantie
     Vorig jaar was er nog veel heisa over jongeren die massaal hun tent achterlieten op Rock Werchter. De touroperator roept op om de tenten terug te brengen naar België. ‘Als reisorganisatie promoten we verantwoord reizen’, zegt Koen van den Bosch. ‘Daarbij hoort ook verantwoordelijkheid om je vakantiebestemmingen netjes achter te laten. Voor elke tent die de jongeren terugbrengen, verdienen ze een vakantiebon van 20 euro. Als het concept aanslaat, breiden we onze tentvakanties mogelijk uit naar andere Europese bestemmingen.’[2]
  2. een vorm van loonbetaling van een werkgever aan een werknemer die middels een derde partij wordt verzorgd
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron “Zon met een beetje comfort: de lastminute-tentvakantie” (Maandag 11 juli 2016 om 10:18), De Standaard