• uni·for·me·ren

uniformeren [2]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
uniformeren
uniformeerde
geüniformeerd
zwak -d volledig
  1. aan elkaar gelijk maken; eenvormig maken
    • Zo is er in de mondzorg het streven om volgend jaar papierloos te werken. Nu wordt er nog veel gewerkt met papieren formulieren. Dat geldt vooral in de langdurige zorg. In de paramedische sector is afgesproken dat zorgverzekeraars hun werkwijze zoveel mogelijk uniformeren. [3] 
    • Gezien de lidstaten hun cultuur, taal, geografische ligging, industriële opmaak, demografie, sociale stelsels, juridische systematiek en zo verder niet kunnen uniformeren, zal de euro altijd divergerend werken. [4] 
  2. kleden in een uniform