• und·gå
  • Afleiding van het Deense werkwoord met het voorvoegsel und-, dat een verkorting van het Oudnoorse bijwoord undan (= voort, weg) is.
stamtijd
onbepaalde
wijs
tegenwoordige
tijd
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
undgå
undgår
undgik
undgået
volledig

undgå

  1. vermijden, voorkomen
    «En norsk bilist undgik natten til torsdag at ramme en elg.»
    Een Noorse automobilist kon in de nacht tot donderdag vermijden op een eland te brommen.
  2. ontkomen, ontsnappen
  3. mijden
  • [1]: ikke kunne undgå
niet vermijden kunnen
  • [1]: undgå misforståelser
misverstanden te voorkomen