• uit·spel·len
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
uitspellen
spelde uit
uitgespeld
zwak -d volledig

uitspellen [1]

  1. een woord letter voor letter langzaam uitspreken
  2. een tekst woord voor woord langzaam uitspreken
  3. (figuurlijk) iets heel precies in simpele taal vertellen zodat er geen misverstand kan bestaan
     Het leidt tot van die suffe misverstanden waarbij je denkt: hoe dom kun je zijn? Moet ik dan echt alles uitspellen? De kunst is om niet zomaar aan te nemen dat anderen je wel snappen. Wanneer je denkt dat iets vanzelfsprekend is, zou je zélf sprekend moeten zijn. Spreek jezelf duidelijk uit, want de ander begrijpt je niet met een half woord.[2]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron
    Chantal van der Leest
    “Waarom niemand zag dat je chagrijnig was tijdens de online vergadering” (18-09-2020), Tubantia