• uit·sor·te·ren

uitsorteren [2]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
uitsorteren
sorteerde uit
uitgesorteerd
zwak -d volledig
  1. bij het sorteren apart zetten
     Niemand wil hen hebben, ze zijn onnodig, uitgesorteerd.[3]
     Eén jaar later vertrok de voltallige meute ouderejaars en waren wij nieuwelingen degenen die een volgend lichting mocht uitsorteren. Ons eigen hospiteerverleden stond ons nog helder voor de geest en we waren het er snel over eens dat wij dat zo niet gingen doen. Iedereen die kwam aanwaaien kon een kamer krijgen zolang die nog beschikbaar waren. Dat leverde in de loop der jaren een bijzondere parade aan hele en halvegare rare uien en snijbonen op.[4]
  1. uitsorteren op website: Etymologiebank.nl
  2. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  3. Henning Mankell (vert.Clementine Luijten)
    “Italiaanse schoenen” (2011), De Geus (uitgeverij), ISBN 9789044521832
  4.   Weblink bron “Lezers schrijven: ‘Even wennen aan elkaar kan geen kwaad’” (23-03-2021), Tubantia