• uit·scheu·ren

uitscheuren [2]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
uitscheuren
scheurde uit
uitgescheurd
zwak -d volledig
  1. iets door scheuren verwijderen
    • Toch is niet iedereen zo fanatiek: er zijn ook kinderen die bij wijze van verlanglijst complete pagina's uit de Bart Smit-catalogus uitscheuren en opsturen. Een gemiddeld verlanglijstje bevat 3 of 4 wensen, maar er zijn ook kinderen die een lijst van 20 items opstellen, inclusief prijs en firma waar het speelgoed te koop is. [3] 
  2. verder inscheuren dan de bedoeling is
    • Chipszakken zijn niet te openen zonder dat ze uitscheuren tot de bodem. [4] 
  3. beschadigen van het perineum tijdens de bevalling
    • ,,Op een gegeven moment mocht ik niet meer persen, omdat ik anders zou uitscheuren. Het hoofdje was toen al zichtbaar. Met de juiste aanwijzingen van de verpleegkundigen en de verloskundige kwam Muck gezond ter wereld. [5] 
    • Weeënstormen, uitscheuren en nabloedingen. Over bevallingen doen veel horrorverhalen de ronde. Dat het pijn doet, staat buiten kijf. Maar niet voor Neeltje Voogt. Zij beviel moeiteloos van haar vier kinderen en ontwikkelde een methode om pijnloos te bevallen. [6]