• uit·roe·ping
enkelvoud meervoud
naamwoord uitroeping uitroepingen
verkleinwoord

de uitroepingv [1]

  1. luide openbare verkondiging van iets
     Hij dacht in den eerste, dat de Priester hem had bedrogen en tot bode van een schrikkelijk nieuws gebruikt had, maar wanneer hij de inhoud gans kende verging dit vermoeden; hij bleef enige ogenblikken aan zijn onvoorzichtige uitroeping denken, en sprak niet.[2]
     " Bij die uitroeping verliet hij de stoet, en liep naar zijn mannen; deze ontvingen hem met galmende gelukwensingen, en hielden niet op, door allerlei kreten, hun vreugde te kennen te geven.[2]


  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. 2,0 2,1 “De leeuw van Vlaanderen” (1838), Davidsfonds/Clauwaert, ISBN 9063063334