• uit·pu·ren

uitpuren [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
uitpuren
puurde uit
uitgepuurd
zwak -d volledig
  1. overgankelijk iets tot de meest pure essentie terugbrengen
    • Maar wat is vernieuwend? Er wordt nog vaak uitgegaan van het idee dat korte zinnen, stoer doen over emoties, show, don’t tell en een soort calvinistisch uitpuren vernieuwend zijn. [2] 
    • Dit boek was sowieso al een mijlpaal, zei hij achteraf, omdat het geschreven is in een stijl die hij heeft kunnen uitpuren, en waarvan we in de toekomst nog meer gelijkaardige boeken zullen verwachten. [3] 
    • In de vijftiende eeuw duiken zwart, wit en grijs op als een spel met effect en illusie, dat de grisailletechniek of grauwschildering daarna verder zou uitpuren. [4] 
  2. reinigen
27 % van de Nederlanders;
81 % van de Vlamingen.[5]