naamwoord van handeling
zelfstandig bijvoeglijk
uitkragen uitkragend
uitkraging


  • uit·kra·gen
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
uitkragen
kraagde uit
uitgekraagd
zwak -d volledig

uitkragen

  1. (bouwkunde) naar boven toe steeds verder naar buiten uitsteken van een muur of ander constructieonderdeel
     Tijdens de bouw is nu goed te zien hoe de muren draaien en als omgekeerde piramides boven de straat uitkragen.[2]
  2. (bouwkunde) uitsteken van een constructieonderdeel dat slechts aan één zijde vast zit aan de rest van het bouwwerk
     Ook is er een ver uitkragende glazen bak aan de doos gehangen waarin onder meer een zaal voor productpresentaties is gelegen.[3]


  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron
    Tracy Metz
    “Nieuw V&A museum voor Schots design” (25 juli 2017) op nrc.nl  
  3.   Weblink bron
    Bernard Hulsman
    “Koolhaas terug bij het modernisme” (7 augustus 2014) op nrc.nl