uitbikken
- uit·bik·ken
- samenstelling van uit bw en bikken ww
uitbikken [1]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
uitbikken |
bikte uit |
uitgebikt |
zwak -t | volledig |
- met een scherp voorwerp iets verwijderen
- ▸ Ik zag voor me hoe ik met mijn licht in de hand de rotsspleten zou afzoeken en de opalen zou uitbikken - dat mooie, iriserende gesteente, de gelukssteen, die de gave van de profetie verschafte en een verhaal vertelde, het verhaal van de natuur.[2]
- Het woord 'uitbikken' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Victoria Holt“De geheimzinnige echtgenoot” (1976), Saga, ISBN 9788726955644