• twee·kop·pig
  • Samenstellende afleiding van twee en kop met het achtervoegsel -ig
stellend
onverbogen tweekoppig
verbogen tweekoppige
partitief tweekoppigs

tweekoppig

  1. met twee koppen
    • In het sprookje kwam een tweekoppig monster voor. 
  2. een leiding van twee personen hebbende
    • Een ziekenhuis heeft vaak een tweekoppige leiding, de algemeen directeur voor de bedrijfsmatige zaken en de geneesheer directeur die gaat over het medisch-inhoudelijke terrein.