Nederlands

 
[1] tuitkan
 
[2] tuitkan
Uitspraak
Woordafbreking
  • tuit·kan
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord tuitkan tuitkannen
verkleinwoord tuitkannetje tuitkannetjes

Zelfstandig naamwoord

de tuitkanv / m

  1. kan met een uitstulping aan de bovenrand om het schenken te vergemakkelijken
    • De thee wordt geschonken uit een tuitkan, in glazen. [2] 
    • Op het tinnen deksel van een kruik van aardewerk heeft Peeters zichzelf als minuscule reflectie afgebeeld, met wit kapje en witte kraag. Op de tinnen tuitkan van een Stilleven met bloemen en lekkernijen (1611) heeft ze dat maar liefst vijf keer gedaan, in een rij boven elkaar, waarvan een keer ondersteboven geprojecteerd op de bolling van de kan. De schilderijen van Peeters hebben een glanzende hardheid en precisie, als van parelmoer. [3] 
  2. kan met een pijpje aan de zijkant om het schenken te vergemakkelijken

Gangbaarheid

82 % van de Nederlanders;
76 % van de Vlamingen.[4]


Verwijzingen