• troe·te·len
  • In de betekenis van ‘koesteren’ voor het eerst aangetroffen in 1515 [1] [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
troetelen
troetelde
getroeteld
zwak -d volledig

troetelen

  1. overgankelijk iemand liefkozend knuffelen
    • Zij worden niet getroeteld den dewijd [sic!] zij in koude heuvelachtige omgevingen zijn, hebben zij een hard gestel.[3] 
90 % van de Nederlanders;
84 % van de Vlamingen.[4]