Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • trip·trap
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord triptrap
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de triptrapv / m

  1. geluid gemaakt door trippelen of zachtjes lopen

Gangbaarheid

61 % van de Nederlanders;
63 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen