• tref·ze·ker·heid
enkelvoud meervoud
naamwoord trefzekerheid trefzekerheden
verkleinwoord

de trefzekerheidv

  1. het vermogen van iets of iemand om een doel te raken of te bereiken
     Aangenomen dat het Napoleons doel was geweest zijn eigen leger te gronde te richten, dan hadden de meest kundige strategen geen andere reeks van handelingen kunnen bedenken die met dezelfde trefzekerheid en even onafhankelijk van alles wat de Russische troepen ondernamen, het Franse leger zo volledig te gronde zou hebben gericht als datgene wat Napoleon deed.[3]
     De nonchalance van Willem van Hanegem, de trefzekerheid van Johnny Rep met de buitenkant voet en de fluwelen techniek van Johan Cruijff.[4]
  1. trefzekerheid op website: Etymologiebank.nl
  2. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  3. “Oorlog en Vrede” (1869), G.A. van Oorschot  , ISBN 9789028251151
  4.   Weblink bron “Bijzondere beelden vanaf de achterlijn: Cruijff velt Spanje in 1973” (11-11-2020), NOS