• tra·ver·se·ren
  • uit het Frans met het achtervoegsel -eren[1]

traverseren [2]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
traverseren
traverseerde
getraverseerd
zwak -d volledig
  1. dwarssprongen maken
  2. een gebied doorkruisen of doortrekken
  3. een bergflank zijwaarts oversteken zonder te klimmen of te dalen
    • Ik traverseer naar het westen en klim omhoog tot ik weer op de graat sta. Ik ben opgelucht, want aan het helling van de graat zie ik duidelijk dat ik de top onderlangs gepasseerd ben.[3] 
  4. peddeltechniek in tegenstroom
    • Traverseren’ betekent niet alleen een bergflank in een zijwaartse manoeuvre nemen, het houdt ook in een rivier over te steken zonder stroomafwaarts te geraken.[4] 
    • Dankzij de techniek van ‘traverseren’ is het mogelijk een sterke tegemoetkomende stroming haaks over te steken, ook is het mogelijk in een hoge golf stil te hangen ten opzichte van de oevers. 
72 % van de Nederlanders;
81 % van de Vlamingen.[5]
  1. traverseren op website: Etymologiebank.nl
  2. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  3. de Standaard Bart Vos 16 november 1996
  4. NRC Kester Freriks 6 januari 2007
  5.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be