Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • tra·ver·se
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord traverse traversen
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de traversev

  1. (verhoogde of verlaagde) oversteekplaast of kruising
    • De overlast voor het verkeer valt – tot ieders verbazing – reuze mee, geen files en nauwelijks extra verkeer elders in de stad, waaruit maar weer blijkt dat de traverse als sluiproute wordt gebruikt om van Noord naar Zuid te rijden, in plaats van dat gebruikt wordt gemaakt van de ring. (Mirjam de Winter NRC 13 mei 2016) 
  2. dwars op de hoofdwal van een vestng staande aarden wal
  3. bergpad langs steile wand

Gangbaarheid

87 % van de Nederlanders;
69 % van de Vlamingen.[1]

Meer informatie

Verwijzingen

  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be