traspasar
- tras·pa·sar
traspasar
stamtijd | ||
---|---|---|
infinitief | verleden tijd |
voltooid deelwoord |
traspasar |
traspasaba |
traspasado |
volledig |
- overgankelijk doordringen, doorsteken, doorboren
- oversteken (van straat)
- overschrijden
- [1] atravesar
- [2] cruzar
- [3] transgredir