• tor·nen
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
tornen
tornde
getornd
zwak -d volledig

[A] tornen

  1. inergatief herhaald tussen de steken doorknippen van een draad waarmee iets vastgenaaid zit
  2. inergatief (figuurlijk) met kleine stapjes afbreuk doen aan een bestaande instelling of regel
    • Daaraan mag niet getornd worden. 

[B] tornen

  1. overgankelijk laten draaien, doen wentelen
95 % van de Nederlanders;
80 % van de Vlamingen.[6]