Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • toets·re·sul·taat
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord toetsresultaat toetsresultaten
verkleinwoord toetsresultaatje toetsresultaatjes

Zelfstandig naamwoord

het toetsresultaato

  1. (onderwijs) uitkomst van een toets
    • Het toetsresultaat viel erg tegen, maar toen de docent hoorde dat de leerling zijn huiswerk altijd had laten maken in plaats van het zelf te maken, begreep hij de uitslag wel. 

Gangbaarheid