toeristenseizoen
- toe·ris·ten·sei·zoen
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | toeristenseizoen | toeristenseizoenen |
verkleinwoord | toeristenseizoentje | toeristenseizoentjes |
het toeristenseizoen o
- de periode van het jaar dat vakantiegangers iets bezoeken
- Voor Texel loopt het toeristenseizoen van mei tot september, daarbuiten is het heel rustig op het eiland.
- Het woord toeristenseizoen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.