Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • va·kan·tie·sei·zoen
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord vakantieseizoen vakantieseizoenen
verkleinwoord vakantieseizoentje vakantieseizoentjes

Zelfstandig naamwoord

het vakantieseizoeno

  1. periode van het jaar dat veel mensen op vakantie gaan
     In de afgelopen tweeënhalve maand was gemiddeld ongeveer 1 op de 9 van de positief geteste mensen op reis in de periode voor de test; dat aandeel was in de afgelopen week dus fors hoger. Verrassend is dat niet, gezien het vakantieseizoen.[1]
     De zee bij Torrevieja was gisteren verraderlijk vanwege de harde wind. Op het strand waren bovendien geen badmeesters aanwezig, omdat het vakantieseizoen sinds 15 september voorbij is.[2]
     Nieuwe vliegtuigen kopen lost de problemen in ieder geval dit vakantieseizoen niet op. "Er is een algemeen tekort aan vliegtuigen in de wereld. De leveringen van nieuwe vliegtuigen hebben vertraging opgelopen, tijdens de pandemie hebben bouwers de productie verlaagd", zegt Rico Luman, econoom Transport en Logistiek bij ING Research.[3]

Gangbaarheid

Verwijzingen

  1.   Weblink bron “RIVM: aantal positieve coronatests daalt niet langer” (Dinsdag 24 augustus 2021, 15:05), NOS
  2.   Weblink bron “Nederlands echtpaar verdronken voor de kust van Spaanse badplaats” (Dinsdag 20 september 2022, 16:38), NOS
  3.   Weblink bron
    Elsbeth Heersink
    “15.000 passagiers dupe van vlootproblemen Transavia, 'is domme pech'” (Dinsdag 2 mei 2023, 18:59), NOS