• ti·tre·ren
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘gehalte van oplossing bepalen’ voor het eerst aangetroffen in 1841 [1]
  • afgeleid van het Franse titrer (met het achtervoegsel -eren) [2] [3]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
titreren
titreerde
getitreerd
zwak -d volledig

titreren

  1. overgankelijk (scheikunde) afgemeten hoeveelheden toevoegen tot een waarneembaar equivalentiepunt bereikt is
    • Bij jodometrie wordt een oplossing van jodium of jodide getitreerd met een thiosulfaatoplossing. 
48 % van de Nederlanders;
48 % van de Vlamingen.[4]