tingelen
- tin·ge·len
- In de betekenis van ‘korte, heldere geluiden maken’ voor het eerst aangetroffen in 1789 [1]
- van Middelnederlands, klanknabootsing [2]
tingelen [3]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
tingelen |
tingelde |
getingeld |
zwak -d | volledig |
- heldere korte geluiden voortbrengen zoals bij een klokkenspel van kleine belletjes
- Bakkers en slagers rijden die dag weer op een transportfiets met voorop een mand en een bel die veel lijkt op een dingdong in de hal. Trams tingelen kerkklokken luiden. Het carillon declameert vrolijke liedjes dames met klokrok staan elegant op hun kop. De arrenslee schudt jinglebellend de sneeuw van zich. Alles is vol klingelend leven zoals het ooit was bedoeld..[4]
- Het liedje wiegt op een ontspannen zomeravondritme, waarop eventueel ook een voorzichtige chachacha te dansen valt, en in het refrein tingelen de gitaren als bouzouki's in een olijfboomgaard.[5]
- (informeel) niet heel goed pianospelen
- tengels aanbrengen op een muur als voorbereiding op het aanbrengen van behang
- Het woord tingelen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "tingelen" herkend door:
79 % | van de Nederlanders; |
64 % | van de Vlamingen.[6] |
- ↑ "tingelen" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ tingelen op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Tubantia 03-FEBRUARI-2014
- ↑ Volkskrant Robert van Gijssel 1 juli 2016
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be