• IPA: /tɪ.ˈmeː.rɛ/
  • ti·me·re
stamtijd
infinitief 1e pers. enk.
ind. praes. act.
1e pers. enk.
ind. perf. act.
supinum
tĭmēre tĭmĕō tĭmŭi -
tweede vervoeging volledig

tĭmēre

  1. vrezen, bang zijn (voor) wenden (tot)
    «Stultum est timere, quod vitare non potest.[1]»
    Het is dwaas te vrezen wat men niet kan vermijden.
  1. Publilius Syrus, Sententiae