• tien·ling
enkelvoud meervoud
naamwoord tienling tienlingen
verkleinwoord

de tienlingm

  1. groep van 10 individuen die kort na elkaar uit één moeder zijn geboren
    • De installaties van Jake en Dinos Chapman, aan elkaar gemaakte vrouwenlichamen van etalagepoppenmateriaal, Siamese twee-, vijf- of tienlingen, lijken me onbeschaamd van Hans Bellmer geplagieerd. De foto op het omslag van de catalogus, wijd opengesperde mond met uitgestoken tong heeft een halve eeuw geleden op een omslag van Cobra gestaan. Ook Einstein heeft laten zien hoe dat moet. Ik had SENSATIE bezichtigd. Ik ben er ook geweest, ik kan er over meepraten. [2] 
    • Thuis kon en mocht veel. Smokkelde zoon Hans in een papieren tas een konijn het huis binnen? Geen probleem; zelfs niet toen het beviel van een tienling. Zolang hij zich zelf maar over de jongen ontfermde. [3] 
  2. romeinse zilveren munt
90 % van de Nederlanders;
92 % van de Vlamingen.[4]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. NRC H.J.A.Hofland 3 december 1999 De grootte van de dood
  3. NRC Gemma Venhuizen 23 september 2016 Als je iets wilt, moet je ervoor zorgen
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be