stellend vergrotend overtreffend
tense tenser tensest

[A] tense

  1. gespannen
vervoeging
onbepaalde wijs to  tense 
he/she/it  tenses 
verleden tijd  tenseed 
voltooid
deelwoord
 tenseed 
onvoltooid
deelwoord
 tenseing 
gebiedende wijs  tense 

[A] tense

  1. overgankelijk spannen
  2. onovergankelijk gespannen raken, verstijven, verstrakken
enkelvoud meervoud
tense tenses

[B] tense

  1. (grammatica) werkwoordstijd, tijd
vervoeging
onbepaalde wijs to  tense 
he/she/it  tenses 
verleden tijd  tensed 
voltooid
deelwoord
 tensed 
onvoltooid
deelwoord
 tensing 
gebiedende wijs  tense 

[B] tense

  1. overgankelijk (grammatica) vervoegen naar tijd, in een bepaalde tijd zetten
99 % van de Amerikanen;
99 % van de Britten.[1]
  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 18 februari 2020 “Measures of word prevalence for 61,800 English words” op ugent.be