• ten·gel
  • In de betekenis van ‘houten strook’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1848 [1] [2] [3] [4]
enkelvoud meervoud
naamwoord tengel tengels
verkleinwoord tengeltje tengeltjes

de tengelm

  1. (informeel) meestal mv: vinger
    • Blijf daar af met je tengels! 
  2. (bouwkunde) een kleine houten lat
    • De timmerman vergat de tengels mee te nemen naar de bouwplaats. 
vervoeging van
tengelen

tengel

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van tengelen
    • Ik tengel. 
  2. gebiedende wijs van tengelen
    • Tengel! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van tengelen
    • Tengel je? 
87 % van de Nederlanders;
63 % van de Vlamingen.[5]