tengel
- ten·gel
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | tengel | tengels |
verkleinwoord | tengeltje | tengeltjes |
de tengel m
- (informeel) meestal mv: vinger
- Blijf daar af met je tengels!
- (bouwkunde) een kleine houten lat
- De timmerman vergat de tengels mee te nemen naar de bouwplaats.
vervoeging van |
---|
tengelen |
tengel
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van tengelen
- Ik tengel.
- gebiedende wijs van tengelen
- Tengel!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van tengelen
- Tengel je?
- Het woord tengel staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "tengel" herkend door:
87 % | van de Nederlanders; |
63 % | van de Vlamingen.[5] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "tengel" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ tengel op website: Etymologiebank.nl
- ↑ tengel op website: Etymologiebank.nl
- ↑ tengel op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be