Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • te·bet
Woordherkomst en -opbouw

Zelfstandig naamwoord

tebet

  1. (Jiddisch-Hebreeuws) tiende maand van het joodse jaar, in december-januari (Est. 2:16); vierde maand bij telling vanaf Rosj Hasjana
Verwante begrippen
  • Hebreeuws (transcriptieversie): tevet
Vertalingen

Gangbaarheid

Meer informatie

Verwijzingen