taäm
- ta·am
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | taäm | teamiem |
verkleinwoord |
- (Jiddisch-Hebreeuws) smaak
- (Jiddisch-Hebreeuws) reden voor gebod of verbod
- (Jiddisch-Hebreeuws) voordrachtteken bij een woord in masoretische Hebreeuwse Bijbel (OT)
- Het woord 'taäm' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.