struweel
- stru·weel
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘struikgewas’ voor het eerst aangetroffen in 1450 [1] [2][3]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | struweel | struwelen |
verkleinwoord | struweeltje | struweeltjes |
het struweel o
- (plantkunde) (formeel) struikgewas (van 1 tot 5 meter hoog)
- Het woord struweel staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "struweel" herkend door:
67 % | van de Nederlanders; |
55 % | van de Vlamingen.[4] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "struweel" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ struweel op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be