• stem·me·loos
  • afgeleid van stem met het invoegsel -e- met het achtervoegsel -loos
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen stemmeloos stemmelozer stemmeloost
verbogen stemmeloze stemmelozere stemmelooste
partitief stemmeloos stemmelozers -

stemmeloos

  1. zonder stem, zonder instemming
    • Hij is gelijk een schaap ter slachting geleid; en gelijk een lam stemmeloos is voor dien, die het scheert, alzo doet Hij Zijn mond niet open.