Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • sta·ge·jaar
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord stagejaar stagejaren
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

het stagejaaro

  1. jaar dat men door het verrichten van arbeid in de praktijk een vak leert
    • Het stagejaar moet hen stimuleren hun verantwoordelijkheid voor de gemeente te nemen en te ontdekken waar ze hun gaven kunnen inzetten, aldus de HGJB.[2] 
    • Zij is een ‘haio’ (huisarts in opleiding) en inmiddels bezig aan haar negende jaar opleiding. “Dit en vorig jaar zijn stagejaren. Lessen volgen zijn er niet echt meer bij, tenzij facultatief. We moeten wel nog een thesis maken. Om de twee weken komen we samen met collega-haio’s om patiëntengevallen en andere problemen of vragen te bespreken.”[3] 
Synoniemen
Verwante begrippen

Gangbaarheid

97 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[4]

Verwijzingen