Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • sport·week
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord sportweek sportweken
verkleinwoord sportweekje sportweekjes

Zelfstandig naamwoord

sportweek

  1. (sport) week aan het einde van het schooljaar waarin de school sporten organiseert

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[1]

Meer informatie

Verwijzingen

  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be