Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • spoor·weg·ar·bei·der
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord spoorwegarbeider spoorwegarbeiders
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

spoorwegarbeider m [1]

  1. (beroep) iemand die een lage functie heeft bij de spoorwegen
     De uit een geslacht van spoorwegarbeiders stammende Tiverzins waren reislustig en doorkruisten met hun dienstpassen gratis heel Rusland.[2]
     Volgens spoorwegbeheerder Infrabel is de zone waar de aanrijding gebeurde alleen toegankelijk voor spoorwegarbeiders.[3]

Gangbaarheid

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. “Dokter Zjivago” (1957), G.A. van Oorschot  , ISBN 9789028261396
  3.   Weblink bron “Kleuter (5) doodgereden in treintunnel Antwerpen” (07 feb. 2022), De Telegraaf