spiets
- spiets
- via Middelnederlands spietse van Middelhoogduits spieß, in de betekenis van ‘lange speer’ aangetroffen vanaf 1485 [1] [2] [3]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | spiets | spietsen |
verkleinwoord | spietsje | spietsjes |
- lange houten staak met een aangescherpte punt
- metalen pen
vervoeging van |
---|
spietsen |
spiets
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van spietsen
- Ik spiets.
- gebiedende wijs van spietsen
- Spiets!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van spietsen
- Spiets je?
- Het woord spiets staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "spiets" herkend door:
45 % | van de Nederlanders; |
43 % | van de Vlamingen.[4] |
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ spiets op website: Etymologiebank.nl
- ↑ "spiets" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be