[1] Riffelsee speiler Matterhorn.
Het Riffelmeer weerspiegelt de Matterhorn.
[2] Egget ble speilet.
Een spiegelei wordt gebakken.
  • spei·le
  • Afkomstig van het Oudnoorse woord spegill, dit van het Nederduitse woord spegel, dit van het Latijnse woord speculum.
stamtijd
onbepaalde
wijs
tegenwoordige
tijd
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
speile
speiler
speilet
speila
speilet
speila
Klasse 1 zwak optioneel
stamtijd
onbepaalde
wijs
tegenwoordige
tijd
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
speile
speiler
speilte
speilt
Klasse 1 zwak optioneel

speile

  1. overgankelijk weerspiegelen, afspiegelen
    «Sjøen speilet fjellene.»
    De zee weerspiegelde het gebergte.
    «Planen er å speile Afghanistan fra en annen side.»
    Het plan is Afghanistan van een andere kant af te spiegelen.
  2. overgankelijk een spiegelei bakken
  • [2] speile egg
een spiegelei bakken

speile seg

  1. wederkerend zich spiegelen, zich weerspiegelen
    «Landskapet speilte seg i vannet.»
    Het landschap weerspiegelde zich in het water.
  2. wederkerend zichzelf in de spiegel bekijken.
    «Hun stod og speilte seg
    Ze stond om zichzelf in de spiegel te bekijken.


  • spei·le
  • Afkomstig van het Oudnoorse woord spegill, dit van het Nederduitse woord spegel, dit van het Latijnse woord speculum.
stamtijd
onbepaalde
wijs
tegenwoordige
tijd
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
speile
speilar
speila
speila
Klasse 2 zwak optioneel
stamtijd
onbepaalde
wijs
tegenwoordige
tijd
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
speile
speiler
speilte
speilt
Klasse 2 zwak optioneel

speile

  1. overgankelijk een spiegelei bakken
  • speile egg
een spiegelei bakken