• speer·wer·per
enkelvoud meervoud
naamwoord speerwerper speerwerpers
verkleinwoord

de speerwerperm

  1. (sport) een sporter die het speerwerpen beoefent
     Jonge man uit het binnenland van Vasterbotten breekt heroïsch los, beult zich af, slaapt in kolenmijnen, wordt speerwerper, krijgt een sportbeurs, komt steeds dichter bij de hoofdstad met de bedoeling die te veroveren.[2]
  2. toestel waarmee men speren sneller en verder weg kan werpen
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)
    “1968, De grote eeuw deel 7” (2017), Uitgeverij Prometheus  , ISBN 9789044633535