sour
- VK: /ˈsaʊə/
- VS: /ˈsaʊ(ə)ɹ/
- Audio (US) (hulp, bestand)
stellend | vergrotend | overtreffend |
---|---|---|
sour | sourer | sourest |
sour
- (voeding), (drinken) zuur
- «Those are sour lemons.»
- Dat zijn zure citroenen.
- «Those are sour lemons.»
- (voeding), (drinken) bedorven, verzuurd
- «The milk turned sour.»
- De melk is bedorven.
- «The milk turned sour.»
- boos, beledigd
- «Is he still sour at you?»
- Is hij nog steeds boos op je?
- «Is he still sour at you?»
vervoeging | |
---|---|
onbepaalde wijs | to sour |
he/she/it | sours |
verleden tijd | soured |
voltooid deelwoord |
soured |
onvoltooid deelwoord |
souring |
gebiedende wijs | sour |
sour
- onovergankelijk verzuren, zuur worden
- «If you leave it out, the milk will sour.»
- Als je de melk er niet in zet wordt-ie zuur.
- «If you leave it out, the milk will sour.»
- overgankelijk bederven
- overgankelijk schade toebrengen, verstoren
- «That soured their relationship.»
- Dat heeft hun relatie verstoord.
- «That soured their relationship.»