• sneeuw·wolk
enkelvoud meervoud
naamwoord sneeuwwolk sneeuwwolken
verkleinwoord sneeuwwolkje sneeuwwolkjes

de sneeuwwolkv / m

  1. (meteorologie) wolk waaruit sneeuwval verwacht mag worden
      De maan schijnt als een matroode schijf door de nevelachtige sneeuwwolk en de wind schudt de denneboomen vóór het huis, zoodat het den indruk maakt,of zij zich, als afgematte wandelaars, op de met witte vlokken bedekte aarde wilden werpen.[2]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron
    Eschstruth, Nataly von (pseud. van Nataly von Knobelsdorff-Brenkenhoff)
    “Liefde heeft vleugelen” (1900)