• slui·tend
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen sluitend sluitender sluitendst
verbogen sluitende sluitendere sluitendste
partitief sluitends sluitenders -

sluitend

  1. van iets dat het helemaal klopt.
    • De penningmeester wist weer eens een sluitende begroting te produceren, zonder een overschot maar ook zonder een tekort. 
  2. waar geen speld tussen te krijgen is
    • De redenaar hield een sluitend betoog, maar zelfs toen was nog niet iedereen overtuigd. 
  3. van bijvoorbeeld een raam of deur dat die gesloten wordt
    • De slecht sluitende deur bleef op een kier openstaan. 
vervoeging van: sluiten
verbogen vorm: sluitende

sluitend

  1. onvoltooid deelwoord van sluiten