• sloop·werk
enkelvoud meervoud
naamwoord sloopwerk sloopwerken
verkleinwoord sloopwerkje sloopwerkjes

het sloopwerko [1]

  1. het afbreken van iets met name het afbreken van een gebouw
     De resten van luitenant-generaal Gonzalo Queipo de Llano zijn verwijderd uit zijn graf. Om ophef te voorkomen gebeurde dat in het holst van de nacht. Er mocht niet gefilmd worden, maar buiten was het sloopwerk goed te horen.[2]
  2. (figuurlijk) het uitputten van een tegenstander
     Of Gesink ooit een serieuze gooi had kunnen doen naar een Tourzege als hij de ploeg van nu om zich heen had gehad, zullen we nooit weten. Zeker is wel dat hij de afgelopen jaren met het nodige beuk- en sloopwerk aan het begin van een steile klim een flink steentje heeft bijgedragen aan het succes van zijn kopmannen.[3]
  3. de keer dat men iets afbreekt
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron “Resten van beruchte beul van Franco verwijderd uit basiliek van Sevilla” (3 november 2022, 10:59), NOS
  3.   Weblink bron “Gesink begint aan zeventiende wielerseizoen: 'Gevoel dat er nog wel wat te halen is'” (4 januari 2023, 13:03), NOS