• sloof
  • In de betekenis van ‘zwoegende huisvrouw’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1634 [1]
  • In de betekenis van ‘voorschoot met korte mouwen’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1481 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord sloof sloven
verkleinwoord sloofje sloofjes

de sloofv

  1. vrouw die hard werkt, zwoegster, ploeteraarster
    • Assepoester was de sloof van al haar pleegzusjes. 
  2. o voorschot
  3. Horizontale funderingsplaat van gewapend beton aangebracht op de koppen van de ingeheide palen Op deze plaat wordt de dragende zuil(steunpunt)voor de fly-overs gebouwd
vervoeging van
sloven

sloof

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van sloven
    • Ik sloof. 
  2. gebiedende wijs van sloven
    • Sloof! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van sloven
    • Sloof je? 
96 % van de Nederlanders;
82 % van de Vlamingen.[2]