• sla·lom
  • Leenwoord uit het Noors, in de betekenis van ‘afdaling met hindernissen (bij skiën)’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1947 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord slalom slaloms
verkleinwoord

de slalomm

  1. (wintersport) een vorm van skisport waarbij men door uitgezette poortjes moet skiën
    • Clement Noel won in 2022 in Beijing de gouden Olympische medaille op de slalom 
vervoeging van
slalommen

slalom

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van slalommen
    • Ik slalom. 
  2. gebiedende wijs van slalommen
    • Slalom! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van slalommen
    • Slalom je? 
98 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[2]