• slab·ber

Niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie als zelfstandig naamwoord

enkelvoud meervoud
naamwoord slabber -
verkleinwoord - -

de slabberm [2] [3] [4]

  1. lapje dat men voor de hals bindt om knoeien bij het eten te voorkomen
     In de verhalen van Annie M. G. Schmidt trouwen Jip en Janneke op een gegeven moment met elkaar. Ze huren de beer in om hun huwelijk in te zegenen. Fiep Westendorp tekent dan een beer op een trappetje, met een slabber als toga aan. Even later komt moeder een krentenbroodje brengen. Nee, orthodox is het niet. Het zijn voorbeelden van geseculariseerde sacraliteit.”[5]
  2. kleine vissersboot
vervoeging van
slabberen

slabber

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van slabberen
    • Ik slabber. 
  2. gebiedende wijs van slabberen
    • Slabber! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van slabberen
    • Slabber je?